In geval van reorganisatie bevat een sociaal plan vaak een vrijwillige vertrekregeling. De vraag is of een dergelijke regeling bij oudere werknemers (55 jaar en ouder) kwalificeert als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (hierna: RVU) in de zin van de Wet op de Loonbelasting.
In het geval een vrijwillige vertrekregeling kwalificeert als een RVU, dan heeft dat voor de werkgever vergaande consequenties. Op het bedrag van de beëindigingvergoeding dient de werkgever een eindheffing van 52% af te dragen. De werkgever mag deze heffing niet verhalen op de werknemer. De werkgever zal in voorkomende gevallen naast de eindheffing ook een boete en rente verschuldigd zijn.
Het gerechtshof in Den Bosch heeft op 18 november jl. een interessante uitspraak tussen een werkgever en de Belastingdienst over deze materie gedaan. Deze uitspraak is vlak voor de kerstdagen gepubliceerd.
Het hof oordeelde dat in de betreffende situatie de vrijwillige vertrekregeling niet uitsluitend ten doel heeft gehad om een financiële overbrugging aan te bieden over de periode, gelegen tussen de datum van ontslag en de pensioendatum.
Bovendien was in de door het hof beoordeelde situatie sprake van de volgende omstandigheden:
Het hof heeft tenslotte geoordeeld dat het feit dat als gevolg van de vrijwillige vertrekregeling het sociaal plan (mogelijk) niet voldoet aan het afspiegelingsbeginsel, evenmin een omstandigheid is om de regeling te kwalificeren als een RVU.
Het is mijns inziens te vroeg om de conclusie te kunnen trekken dat een vrijwillige vertrekregeling onder alle omstandigheden niet langer als een RVU zal kwalificeren. In de eerste plaats niet omdat de Belastingdienst cassatie kan instellen van de uitspraak van het hof.
In de tweede plaats niet omdat de vraag of een vrijwillige vertrekregeling kwalificeert als een RVU wordt getoetst aan de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Zo speelde in het door het hof besliste geval dat ook indien de vermindering van het aantal werknemers zou hebben plaatsgevonden alleen op basis van het afspiegelingsbeginsel (en dus niet op basis van een vrijwillige vertrekregeling) al een significant hoog aantal werknemers in de leeftijdscategorie 55-64 zou afvloeien.
Wat die concrete feiten en omstandigheden betreft is op grond van de uitspraak van het hof in elk geval het volgende aan te bevelen:
Het ontslag dient niet gekoppeld te zijn aan leeftijd;
De hoogte van de beëindigingvergoeding dient niet afhankelijk te zijn van de leeftijd van de werknemer;
De werkgever dient de vrijheid te hebben om verzoeken van werknemers om deel te nemen aan een vrijwillige vertrekregeling te weigeren.
De kans dat met inachtneming van deze voorwaarden een vrijwillige vertrekregeling als een RVU zal kwalificeren is een stuk kleiner geworden. Gesteld dat de Belastingdienst geen cassatie zal instellen (de Belastingdienst heeft hiervoor drie maanden de tijd) dan kan er in situaties die gelijk zijn aan de casus van het hof van worden uitgegaan dat er geen sprake is van een RVU. Mocht de Belastingdienst cassatie instellen, dan zal een definitief oordeel van de Hoge Raad moeten worden afgewacht.
Als in het kader van een sociaal plan medewerkers gebruik wensen te maken van een vrijwillige vertrekregeling en de werkgever dit ook wil faciliteren, dan is het verstandig om op voorhand de vraag aan de Belastingdienst voor te leggen of de regeling kwalificeert als een RVU. Duidelijkheid vooraf voorkomt een onaangenaam prijskaartje achteraf, dat is na de uitspraak van het hof niet veranderd.